Publicatie Vp-bulletin Maart (2024) door Ramon Wernsen, CFP®, MFP E. Hoepelman LLM MSc & H. van Houdt MFP CFP1

De meerwaarde van vermogensstructurering binnen box 3

In dit artikel wordt allereerst ingegaan op de vermogensbelasting, zoals deze gold op basis van Wet op de Inkomstenbelasting 1964. Vervolgens komt aan bod de box 3-heffing gedurende de periodes 2001 tot en met 2016, 2017 tot en met 2022 en de huidige box 3-heffing welke waarschijnlijk op zijn vroegst vanaf 2026 zal worden ingeruild voor een vermogensaanwasbelasting. Verder wordt in het artikel besproken of het op basis van de huidige wetgeving interessanter is om in box 3, dan wel box 2 vermogen op te bouwen.

Periode vóór 2001

Tot en met het jaar 2000 was inkomen uit vermogen zoals rente, dividend en huur, boven de vrijstelling in de toenmalige Wet op de inkomstenbelasting 1964, belast. Daarbij werd het werkelijke genoten inkomen in aanmerking genomen. Vermogenswinsten, zoals verkoop van aandelen, obligaties en vastgoed, waren destijds niet belast. Dat leidde tot creatieve producten waarbij belaste inkomsten werden omgezet in onbelaste vermogenswinsten. Dit alles om te anticiperen op de toen geldende vermogensbelasting.

Periode 2001-2016

De wetgever koos ervoor om vanaf 2001 een vermogens- rendementsheffing in te voeren. Vanaf dat moment werd niet langer het werkelijk behaalde rendement belast maar een zogenaamd forfaitair rendement. Daarmee was het niet meer mogelijk om belasting te ontlopen door inkomen uit beleggingen om te zetten in onbelaste vermogenswinsten.

Vanuit het oogpunt van eenvoud werd destijds gekozen voor één (ongedifferentieerd) forfaitair rendement van 4% boven de jaarlijks te indexeren vrijstelling van in beginsel 17.600 euro per belastingplichtige (fiscaal partners 35.200 euro).

Een rendement waar toen nauwelijks tegen in opstand werd gekomen, aangezien het de ervaring was – gelet op het recente verleden – dat een dergelijk rendement zonder beleggingsrisico te realiseren viel. Zo bedroeg de gemiddelde spaarrente tussen begin 1990 en eind 2000 ca. 6% per jaar. De AEX steeg in deze zelfde periode met gemiddeld 17% (excl. dividend en kosten) en ook de S&P 500 liet soortgelijke rendementen zien. Ook de gemiddelde huizenprijzen in Nederland lieten met gemiddeld 9% per jaar een forse stijging zien gedurende deze periode.

Een forfaitair rendement en een vast belastingtarief van 30% betekende een belastingheffing van netto 1,2% van het vermogen per jaar (30% x 4% is 1,2%). Kortom fiscaal partners met een (gezamenlijk) box 3-vermogen van 1 miljoen euro betaalden in beginsel 11.577 euro aan box 3-belasting (1 miljoen euro minus 35.200 euro x 1,2%). Het maakte hierbij niet uit of het vermogen gespaard of belegd werd. Uiteraard voor de persoon in kwestie wel.

Stel dat een persoon in 2001 het bedrag van 1 miljoen euro op een spaarrekening had staan, dan had hij hierover een rentevergoeding ontvangen van 5%, ofwel 50.000 euro aan rente. Na betaling van de box 3-belasting hield hij hieraan over 38.423 euro, ofwel een nettorendement van 3,84%. Stel dat deze persoon het gehele vermogen had belegd in de AEX dan was hij aangelopen tegen een verlies van 17% (rekening houdend met een dividendrendement van 3% en 1% kosten). Op basis hiervan was het vermogen afgenomen met 170.000 euro naar 830.000 euro. Trekken we hier de verschuldigde box 3-heffing er nog van af dan komt het verlies uit op -18,16%.

Tot en met 2008 was het mogelijk om een nominale spaarvergoeding te ontvangen van 4%. Vanaf 2009 echter niet meer, de rentevergoedingen daalden elk jaar verder tot uiteindelijk nihil. De gemiddelde rentevergoeding op spaargeld over de periode 2001 tot en met 2016 bedroeg nominaal 3,21%. Het gemiddelde rendement op de AEX bedroeg over deze zelfde periode minus 1,72%. Op basis hiervan kan worden gesteld dat de box 3-heffing voor zowel spaarders als beleggers negatief uitpakte gedurende de periode 2001 tot en met 2016. De gemiddelde huizenprijzen stegen gedurende deze periode met ongeveer 1,5% en de huurpenningen waren onbelast. Al met al bleven de gemiddelde rendementen op spaargeld, aandelen en woningen sterk achter bij die van de jaren negentig.

Duidelijk werd dat het toenmalige box 3-systeem leidde tot een onevenwichtige belastingdruk. De Hoge Raad had eerder al aangegeven dat zodra duidelijk wordt dat het niet mogelijk was om een rendement van 4% te behalen, van de wetgever mocht worden verlangd dat deze de regeling aan zou passen om de beoogde benadering van het werkelijke rendement te herstellen. Meer en meer bezwaarprocedures waren het gevolg.

Periode 2017-2022

Om de box 3-heffing beter aan te laten sluiten bij de rendementen die door de belastingbetalers in de voorafgaande jaren gemiddeld zijn behaald, werd er naast een forfaitair rendement een forfaitaire vermogensverdeling (vermogensmix) ingevoerd die was gebaseerd op een macro- economisch gemiddelde verdeling van het vermogen over spaargeld en beleggingen. Het idee achter die box 3-heffing is dat mensen met meer vermogen, automatisch ook meer beleggen en dus mogen worden aangeslagen voor een hoger box 3-rendement.

De belasting werd bepaald aan de hand van drie stappen, namelijk:

  1. 1de forfaitaire verdeling van het vermogen per schijf over spaargeld en beleggingen (de vermogensmix);
  2. een voortschrijdend gewogen gemiddeld forfaitair rendement voor spaargeld en voor beleggingen;
  3. een vlak belastingtarief van 30% (tot 2022) en 31% (2022).

Zowel het forfaitair rendement op het spaardeel als op het beleggingsdeel werd jaarlijks aangepast aan de hand van de meest actueel beschikbare gegevens. Er werd dus niet gedifferentieerd naar de vermogenstitels die een belastingplichtige daadwerkelijk bezit, maar naar een forfaitaire vermogensverdeling over sparen en beleggen. Uitgegaan werd van een nominaal brutorendement: inflatie en kosten werden buiten beschouwing gelaten.

Stel, een persoon had samen met zijn fiscaal partner per 2017 een box 3-vermogen van 1 miljoen euro. Over dit vermogen waren zij dat jaar 12.332 euro aan box 3-belasting verschuldigd. De belastingdruk kwam zodoende uit op 1,23%, iets hoger dan onder de regels van vóór 2017. De gemiddelde spaarrente over 2017 bedroeg nominaal 0,3%, de AEX behaalde dat jaar een plus van 13% (excl. dividend en kosten) en de huizenprijzen stegen met zo’n 10% (excl. huurpenningen en kosten). Opgemerkt moet worden dat niet iedereen alleen maar spaart of 100% belegd is in aandelen. Uitgaande van een neutraal beleggingsprofiel (veelal 40-60% aandelen en 60-40% obligaties) behaalden beleggers gemiddeld 4,8% nettorendement.2 Uitgaande van een box 3-heffing van in dit voorbeeld 1,23% komt de effectieve belastingdruk uit op 25,6% (1,23% : 4,8%).

Kijken we naar de periode 2017 tot en met 2022 dan werd op een spaarrekening gemiddeld 0,1% rente ontvangen, de AEX liet een gemiddeld rendement zien van 6,1% (excl. dividend en kosten) en de huizenprijzen stegen gemiddeld met 10% per jaar (excl. huurpenningen). Gedurende deze periode van zes jaar behaalden beleggers die belegden op basis van een neutraal beleggingsprofiel een gemiddeld rendement van netto 2,93%.3

Het maakte dus nogal wat uit hoe het vermogen werd aangewend. Uit dit voorbeeld wordt duidelijk dat spaarders, defensieve en neutrale beleggers over de periode 2017-2022 harder zijn getroffen dan offensieve beleggers in aandelen en/of vastgoed/woningen.

Box 3: rechtsherstel, overbruggingswetgeving en nieuw stelsel

Ongeveer 60.000 mensen die bezwaar maakten tegen de heffing in box 3 hebben in 2022 automatisch rechtsherstel gekregen over de jaren 2017-2020. Dit herstel geldt ook over de jaren 2021 en 2022. Ook alle andere aanslagen over 2017 tot en met 2020 die nog niet zijn opgelegd of wel zijn opgelegd maar nog niet onherroepelijk vaststonden en alle aanslagen over de belastingjaren 2021 en 2022 worden in lijn met de forfaitaire spaarvariant opgelegd.

Belastingplichtigen krijgen automatisch rechtsherstel. Dit gebeurt op basis van een nieuwe berekening waarbij wordt aangesloten bij de werkelijke verdeling van spaargeld en beleggingen van een belastingplichtige, in plaats van de forfaitaire vermogensmix. Mensen met spaargeld worden belast op basis van de actuele forfaitair bepaalde spaarrente.

Voor schulden wordt het forfaitair rendement bepaald aan de hand van de gemiddelde rente op uitstaande hypotheekschulden in het belastingjaar. Voor beleggingen wordt uitgegaan van een gewogen gemiddelde van de meerjarige gemiddelde rendementen op obligaties, aandelen en onroerende zaken.

Als de nieuwe berekening in het voordeel van de belastingplichtige uitpakt, ontvangt de belastingplichtige rechtsherstel, ten bedrage van het verschil tussen de oorspronkelijke berekening en de nieuwe berekening op grond van de forfaitaire spaarvariant.

Stel, de persoon in ons voorbeeld had op 1 januari 2022 1 miljoen euro volledig gespaard. Zonder de Wet rechtsherstel box 3, zou op basis van Wet IB 2001 12.450 euro zijn verschuldigd (31% × [50.650 euro × 0% + 222.663 euro × -0,01% + 726.688 euro × 5,53%]). Maar, op basis van de Wet rechtsherstel box 3 moet een schaduwberekening worden gemaakt. Als deze gunstiger is, geldt deze berekening. In casu resulteert de schaduwberekening in een te betalen IB van – maar – 29 euro (31% × [1.000.000 euro – 50.650 euro] × 0,01%). Het verschil bedraagt 12.421 euro.

Periode 2023-2025

Vanaf 1 januari van dit jaar is de box 3-heffing opnieuw gewijzigd. Allereerst wordt een gewogen gemiddeld forfaitair rendementspercentage berekend aan de hand van de werkelijke vermogensmix en forfaitaire rendementspercentages. Deze percentages bedragen voor 2023: sparen 0,36% (voorlopig), overige bezittingen 6,17% (definitief) en schulden 2,57% (voorlopig). Vervolgens wordt het voordeel uit sparen en beleggen bepaald door vermenigvuldiging van de grondslag sparen en beleggen (zijnde rendementsgrondslag minus heffingvrij vermogen) met het eerder berekend percentage. Over het aldus berekend voordeel is 32% belasting verschuldigd. Met abstraheren van het heffingvrij vermogen bedraagt de belastingdruk op ‘overige bezittingen’ (alles dus met uitzondering van contanten, bank- en spaarsaldi) ruim 1,97% (van de rendementsgrondslag). Het heffingvrij vermogen is ten opzichte van vorig jaar toegenomen van 50.650 euro naar 57.000 euro per belastingplichtige, ofwel 114.000 euro voor fiscaal partners.

Voor het bepalen van het forfaitair rendement van overige beleggingen maakt de wetgever, net als in de periode 2017-2022, gebruik van een forfaitaire beleggingsmix welke bestaat uit 53% van het langetermijnrendement op onroerende zaken, 33% op aandelen en 14% op obligaties.Uitgaande van een vermogen van 1 miljoen euro op spaarrekeningen, dan is hierover per peildatum 1 januari 1.020 euro aan belasting verschuldigd (1 miljoen euro minus heffingvrij vermogen 114.000 euro × 0,36% × 32%). Dit komt neer op 0,1% van de grondslag sparen en beleggen aan belasting. Een dergelijk rendement kan dit jaar naar verwachting op een spaarrekening worden behaald.

Maar stel nu dat het vermogen op een andere manier wordt belegd dan wel geïnvesteerd, dan valt dit onder ‘overige bezittingen’ en is 17.492 euro aan heffing verschuldigd, ofwel 1,75% (1 miljoen euro minus heffingvrij vermogen 114.000 euro × 6,17% × 32%). Kortom, door het heffingvrij vermogen neemt het effectief belastingtarief af van 1,97% naar in dit voorbeeld 1,75% (van de grondslag sparen en beleggen).

In tegenstelling tot andere inkomstenbronnen, wordt bij inkomen uit sparen en beleggen geen rekening gehouden met kosten gemaakt ter verwerving, inning en behoud van inkomsten. Bij inkomen uit sparen sluit dat nog wel aan bij de werkelijkheid. Maar bij inkomen uit beleggen, wordt de werkelijkheid geweld aangedaan. Het is niet ongebruikelijk om 1% kosten te maken. Door geen rekening te houden met (onvermijdelijke) kosten wordt feitelijk niet-genoten inkomen wel belast.

Wat verder opvalt is dat bijna geen enkele belegger een beleggingsmix heeft die overeenkomt met de veronderstelde beleggingsmix. Ook het opgenomen hoge percentage van 53% aan vastgoed valt op. Het rendement op onroerende zaken wordt vastgesteld aan de hand van de CBS-prijsindex voor bestaande Nederlandse koopwoningen. Aansluiting bij Nederlands vastgoed is dan vanuit de fiscaliteit te verklaren – immers buitenlands vastgoed is niet belast in Nederland – maar vanuit de beleggingsleer niet. Logischer zou het zijn om voor vastgoed te kiezen voor een breder gespreide Europese index (welke wel wordt gebruikt voor het aandelendeel) of zelfs wereldwijde index. Daar komt bij dat in de afgelopen jaren het gemiddelde rendement op koopwoningen buitensporig hoog is geweest en niet representatief.

Bij obligaties wordt het rendement gesteld op het gemiddelde van de maandelijkse kapitaalmarktrentevoet van de Nederlandse tienjarige staatsobligatie. Uitgaande van het gemiddelde U-rendement bedraagt dit rendement 0,7%. Het U-rendement is het gemiddelde van de rente die de Nederlandse staat betaalt op de door haar in de afgelopen tien jaar uitgegeven staatsleningen. Uiteraard uitgaande van langere reeksen komt dit gemiddelde rendement waarmee wordt gerekend veel hoger uit, maar ook hier geldt de vraag of dit representatief is.

Bij aandelen wordt aangesloten bij het langetermijnrendement van de MSCI Europe Standard Gross Local Index. De afgelopen vijftien jaar bedraagt het gemiddelde rendement 5,49% (periode 2006-2021) en 4,78% (periode 2007 t/m 30-11-2022). Dit is het rendement voor kosten, kortom haal van dit rendement nog maar 1% af en dan hebben we het nog niet eens over de inflatie.

In de overbruggingswetgeving wordt geen rekening gehouden met de emotie van beleggers. Uit onderzoek komt naar voren dat het rendement dat beleggers maken, veelal lager is dan het werkelijk gemaakte rendement van de beleggingen.4 Hoe komt het toch dat de rendementen die beleggers realiseren, vaak afwijken van de rendementen die zij beoogd hadden of waarmee zij gerekend hebben? Of zelfs soms op gerekend hebben … Dit valt te verklaren door beleggersgedrag! Beleggingen zelf vertonen natuurlijk geen gedrag! Dit staat ook wel bekend als The Behavior Gap.5 Mensen vertonen wel een bepaald gedrag. Dit gedrag is soms rationeel maar erg vaak emotioneel en impulsief. Een voorbeeld om dit te illustreren: in plaats van af te wachten wat soms beter is, beginnen beleggers te kopen en verkopen, stappen in maar ook net zo eenvoudig en snel weer uit. Altijd op het juiste moment, met an dere woorden, met een goede timing? Vaak kiezen zij verkeerde momenten! Ingegeven door nieuwe en vluchtige informatie op basis waarvan zij op dat moment (te snel en te impulsief) handelen. Dit kan ertoe leiden dat de onderliggende beleggingen 6% rendement hebben gemaakt, maar de belegger zelf maar 3%.

Veel beleggers beschikken over een neutrale beleggingsportefeuille met een verwacht langetermijnrendement van gemiddeld 4%. De effectieve belastingdruk is dan geen 32%, maar ongeveer 50%. Houden we rekening met The Behavior Gap dan is het werkelijk gerealiseerde rendement mogelijk nog lager en dus de effectieve belastingdruk hoger.

De nieuwe box 3-systematiek heeft verder tot gevolg dat het hebben van box 3-schulden minder aantrekkelijk is dan vóór 2023. Dit geldt ook voor schulden aan de eigen bv. In vorige jaren konden box 3-schulden nagenoeg geheel worden afgetrokken (drempel van 3200 euro per belastingplichtige, 6400 euro voor fiscaal partners) van de box 3-bezittingen. Doordat nu voor schulden een eigen, lager, rendement is gaan gelden, vallen schulden niet langer weg tegen bezittingen. Vanaf dit jaar kennen box 3-schulden een forfaitair rendement van (voorlopig) 2,57%.

In 2024 en 2025 gaat het belastingtarief van box 3 iedere keer omhoog met 1%-punt, naar respectievelijk 33 en 34%.

De kans is groot dat er wederom massaalbezwaarprocedures worden gestart tegen de vernieuwde box 3-heffing.

Periode vanaf 2026

Het kabinet is voornemens te komen met weer een nieuwe, box 3-heffing, die beter aansluit bij het daadwerkelijk genoten inkomen. Vanaf dan zal naast het werkelijk periodiek genoten inkomen, zoals rente, dividend, huur en pacht, ook de waardeontwikkeling van de vermogensbestanddelen worden belast. Cruciaal zal zijn of de waardeontwikkeling pas zal worden belast bij realisatie (zoals verkoop), of dat ook nog niet -gerealiseerde waardeontwikkeling wordt belast. Vermogenswinst versus vermogensaanwasbelasting. En als we opteren voor de vermogensaanwasbelasting, moet ook worden bepaald hoe wordt omgegaan met waardedaling. Het lijkt erop dat we dan kiezen voor ‘verliesverrekening’. In dat systeem wordt een waardestijging direct gedeeld met de belastinginspecteur en een waardedaling voorlopig geheel gedragen door de belegger. Als schrale troost mag belegger het geleden ‘verlies’ op de lat schrijven, totdat hij weer boven Jan is. Dat lijkt ons een onjuist systeem. Het kan toch niet zo zijn dat de belastinginspecteur wel meedeelt bij waardestijgingen, maar niet meedeelt bij waardedalingen? Wat is erop tegen om waardedalingen ook samen te dragen? Samen uit, samen thuis!

De exacte vormgeving van het nieuwe stelsel is nog niet bekend. In 2023 werkt het kabinet een voorstel verder uit en gaat met de Tweede Kamer in gesprek over keuzes die nog moeten worden gemaakt.

Bijvoorbeeld: hoe zal de waardeontwikkeling van onroerende zaken worden berekend? Dit kan bijvoorbeeld via een forfait op basis van de marktwaarde of WOZ-waarde, of door het verschil te berekenen tussen de marktwaarde of WOZ-waarde op 31 december en 1 januari van het betreffende jaar.

Vermogen overhevelen naar een andere box?

Tot dit nieuwe stelsel er is, blijft het aantrekkelijk om te kijken of het vermogen dat wordt aangezien als ‘overige bezittingen’ vanuit fiscaal oogpunt in box 3 kan blijven of beter kan worden overgeheveld naar box 2.

Van box 3 naar box 2

Het is mogelijk om het box 3-vermogen over te brengen naar box 2, naar bijvoorbeeld een bv. Overdracht aan een bv kan plaatsvinden in de vorm van bijvoorbeeld storting op aandelen (aandelenkapitaal of agio). Of dit fiscaal aantrekkelijk is hangt af van de soort en omvang van het vermogen, het verwachte rendement en de belastingheffing in box 3 versus box 2. Zo zal overhevelen van vastgoed in beginsel op de korte termijn niet opwegen tegen de daarmee samenhangende overdrachtskosten (zoals overdrachtsbelasting).

Ten opzichte van vorig jaar zijn de tarieven van de vennootschapsbelasting gewijzigd, vorig jaar bedroeg deze 15% tot een winst van 395.000 euro, vanaf dit jaar is dit 19% tot een winst van 200.000 euro. Vennootschappen met een winst vanaf 200.000 euro betalen vanaf 1 januari 2023 het hoge tarief. Dat tarief is gestegen van 25 naar 25,8%.

Om te bepalen of box 3 dan wel box 2 aantrekkelijker is, kunnen omslagpunten worden berekend door de belastingdruk in box 3 te delen door de totale belastingdruk in de bv (vennootschapsbelasting plus box 2-belasting). Deze ‘cumulatieve’ belastingdruk bedraagt bij een rendement/ winst tot 200.000 euro 40,79% (100% – [100% – 19%] × [100% – 26,9%]) en 45,76% (100% – [100% – 25,8%] × [100% – 26,9%]) over het meerdere boven de 200.000 euro. Let erop dat in de vennootschap uitgegaan wordt van daadwerkelijke rendementen. Zo zal ook bij een lening vanuit de vennootschap de rente volledig in aftrek gebracht mogen worden.

Daarnaast kunnen binnen een vennootschap de beleggingen worden gewaardeerd tegen kostprijs of lagere marktwaarde. Dit betekent dat, binnen de vennootschap, een stille reserve kan worden opgebouwd waardoor belastingheffing daarover kan worden uitgesteld. Dit zal bovendien ook zo blijven wanneer in 2026 het nieuwe stelsel ingaat. Ook dan is box 2-beleggen aantrekkelijk in vergelijking met de vermogensaanwasbelasting in box 3. In die zin zou je kunnen zeggen dat in box 2 sprake is van een vermogenswinstbelasting, omdat belastingheffing over ongerealiseerd rendement kan worden uitgesteld tot het moment van realisatie.

Of uitstel van belastingheffing aantrekkelijk is, hangt af van de situatie. Veel hangt af van het percentage waarmee de belastinglatentie wordt berekend en of de belastingtarieven (vennootschapsbelasting en AB-tarief) veranderen. Het gaat het bestek van dit artikel te buiten om daarop in te gaan.

In privé (box 3) is in ons voorbeeld een vermogen aanwezig van 1 miljoen euro. Stel dat hiervan alles boven het heffingvrij vermogen wordt overgeheveld naar de bv – als bijvoorbeeld agio – en daar wordt belegd. Uitgangspunt is dat het gestorte vermogen onbelast kan worden teruggehaald naar privé. Wel wordt over het rendement een latente box 2-claim opgebouwd.

Over het overgehevelde vermogen is dan niet langer 1,97% belasting verschuldigd. Wanneer we dit percentage delen door de gecumuleerde heffing in box 2 van 40,79%, dan bedraagt het omslagpunt 4,84% (6,17% × 32%) : [19% + 26,9% × (100% – 19%)] = 4,84%). Kortom, verwacht men een hoger nettorendement dan is het voordeliger om in box 3 te beleggen en bij lager verwachte rendement is een bv een beter vehikel. Aangezien een bv kosten met zich meebrengt zal het omslagpunt iets lager komen te liggen.

Vanaf 2024 komen de omslagpunten anders te liggen in verband met de aangepaste box 2-heffing en de verhoging van het box 3-tarief van 32 naar 33%. Op basis van het lage tarief van 24,5% bedraagt dan de gecumuleerde heffing tot 200.000 euro, 44,81% (100% – [100% – 24,5%] × [100% – 26,9%]) en in box 3 is over 1 miljoen euro 18.039 euro aan belasting verschuldigd (1 miljoen euro minus vrijstelling 114.000 euro × 6,17% × 33%), ofwel 1,8%. Voor de ‘overige bezittingen’ boven het heffingvrije vermogen bedraagt de belastingdruk 2,04% (6,17% × 33%). Het omslagpunt komt dan uit op 4,55% (2,04%: 44,81%).

Vermogen overhevelen van box 3 naar box 2 brengt naast aantrekkelijke kanten ook nadelen met zich mee. Er wordt wat privacy prijsgegeven, doordat verplichte (UBO-)registraties nodig zijn. Ook komen extra administratieve kosten om de hoek. Bovendien is beleggen of sparen in box 2 minder flexibel dan een spaar- of beleggingsrekening in privé. Het vermogen moet namelijk worden ondergebracht in een vennootschapsbelastingplichtige entiteit. Vaak is dat een bv; soms een open fonds voor gemene rekening. Laatstgenoemde vinden wij geschikter, doordat deze qua privacy(schending), kosten en flexibiliteit mooi het midden zoekt tussen privé-beleggen en bv-beleggen.

Conclusie

De belastingheffing over vermogensinkomen sluit steeds beter aan bij het werkelijk genoten vermogensinkomen. Zo zijn we gegaan van geen vermogensmix, naar een forfaitaire vermogensmix, naar de werkelijke vermogensmix. Ook voor het forfaitair rendement zijn we gegaan van een vast percentage naar een gedifferentieerd dynamisch percentage. Wij zijn minder enthousiast over de gekozen onderliggende rendementen. Deze wijken te zeer af van de (gemiddelde) persoonlijk situaties. Ook vinden wij het een gemis dat geen rekening wordt gehouden met kosten en het feit dat mensen emotionele wezens zijn en op basis hiervan een lager rendement behalen dan wanneer zij puur rationeel zouden handelen (The Behavior Gap). Daar zijn verbeteringen mogelijk.

Voor belastingplichtigen blijft vermogensstructurering een aandachtspunt. Dat geldt zeker voor diegenen die beleggen in ‘overige beleggingen’ waarvan het verwacht rendement lager is dan zo’n 5%. Dergelijke beleggingen kunnen beter worden overgeheveld naar box 2. Hierbij nemen we ook in ogenschouw de mogelijke veranderingen per 2026 waarbij de belastingplichtige vermoedelijk ook belasting gaat betalen over niet-gerealiseerde vermogensmutaties.

Het structureren van vermogen betekent dat het vermogen kan worden ondergebracht in een bv of, nog flexibeler, een open fonds voor gemene rekening.

BRON:

  1. Ramón Wernsen MFP CFP® is zelfstandig financieel planner en verbonden aan Financial Planning 4 All en Profit Planner. Eric Hoepelman LLM MSc is verbonden aan Kring Financieel Planners. Harry van Houdt MFP CFP is verbonden aan Kring Financieel Planners.
  2. VBR-index 2017, Vermogensbeheer.nl.
  3. VBR-index 2017 t/m 2022, Vermogensbeheer.nl.
  4. Kahneman, D. (2011). Thinking fast and slow, 9780374275631 London, Farrar, Straus and Giroux.
  5. Definitie Behavior Gap: de gedragskloof is het verschil tussen het rendement dat investeringen opleveren wanneer beleggers rationele beslissingen nemen en het rendement dat beleggers daadwerkelijk behalen wan- neer ze keuzes maken op basis van emoties.